zondag 15 april 2012

De utopie van de vooroorlogse goudpariteit

De regering kwam haar belofte, om in 1920 twee miljard af te lossen van de schuld die zijn tegenover de Bank had, nauwelijks na. (nvdr hetzelfde zal trouwens gebeuren met de schuld die de Staat na de Tweede Wereldoorlog bij de NBB aanging en die tot op de dag van vandaag nog steeds niet terugbetaald werd)

Gelet op de erbarmelijk slechte overheidsfinanciën was dat niet verwonderlijk. In afwachting van de ruime Duitse hetstelbetalingen keerde de regering royale vergoedingen uit voor oorlogsschade. Tegenover die explosie van overheidsuitgaven stond een stagnatie van belastingontvangsten. Dit laatste had voor een groot stuk te maken met het overhaast doordrukken van een ware fiscale revolutie. In een periode van volle wederopbouw schakelde België over van een systeem van voornamelijk indirecte belastingen op een stelsel dat hoofdzakelijk gebaseerd was op een moderne inkomensfiscaliteit. In dergelijke omstandigheden bleek het helemaal geen sinecure te zijn om de nieuwe heffingsmethoden snel en efficiënt toe te passen. Bovendien leken de felbegeerde Duitse herstelbetalingen langer op zich te laten wachten dan aanvankelijk was verwacht. Bijgevolg schoot het begrotingstekort in 1920 omhoog tot bijna 20% van het Bruto Nationaal Product.

De regering, die er vast van overtuigd was dat Duitsland uiteindelijk toch zou betalen, schreef de ene lening na de andere uit. Naast de klassieke instrumenten, langlopende staatsobligaties en schatkistbons op middellange termijn, kreeg de minister van Financiën met het koninklijk besluit van 31 augustus 1920 toestemming om op de binnenlandse markt schatkistbons uit te geven met een looptijd van maximaal één jaar. De regering maakte daarvan gebruik om doorlopend schatkistbons op drie en zes maanden uit te geven. Hoewel op dat kortlopende papier overvloedig werd ingeschreven, bleef de opbrengst onvoldoende om de haast onverzadigbare geldhonger van de overheid te stillen. Daarom zag de regering zich verplicht ook een beroep te doen op de buitenlandse, vooral de Amerikaanse, geld- en kapitaalmarkt.

In combinatie met de in België heersende inflatoire spanningen, ondermijnde het roekeloze begrotingsbeleid het vertrouwen in de frank. Op de internationale valutamarkten noteerde onze munt begin 1919 nog in de buurt van de vooroorlogse officiële pariteit ten opzichte van het Britse pond, maar nadien gleed de frank steeds sneller af. In het voorjaar van 1920 had de frank al meer dan de helft van zijn vooroorlogse waarde verloren tegenover het Britse pond. Uiteraard verontrustte die ontwikkeling de Bank, die bij de regering steeds nadrukkelijker aandrong op een geloofwaardig deflatiebeleid, maar tevergeefs. (De Bank, de frank en de euro pagina 104-106).

Geen opmerkingen:

Een reactie posten