zondag 15 april 2012

De utopie van de vooroorlogse goudpariteit deel II

Pas in 1921 werden de eerste saneringsmaatregelen genomen onder impuls van de nieuwe minister van Financiën, Georges Theunis. Als ervaren zakenman uit de groep Empain genoot hij het vertrouwen van de industriële en financiële wereld. Hij wendde alle moeite aan om de stijging van de overheidsuitgaven af te remmen. Bovendien deinsde hij niet terug voor een verzwaring van de fiscale druk door bijvoorbeeld een weelde- en omzetbelasting in te voeren. Dit doortastende beleid wierp vruchten af: het torenhoge begrotingsdeficit verminderde zienderogen. In die gunstige context ging de Bank ervan uit dat de minister van Financiën snel werk zou maken van de terugbetaling van de overheidsschuld en de nodige stappen zou zetten om de vooroorlogse pariteit van de frank te herstellen. Geleidelijk werd echter duidelijk dat de ambities van Theunis, die ondertussen ook eerste minister geworden was, beperkt bleven tot het verzekeren van het begrotingsevenwicht op de middellange termijn.

Een harde deflatiepolitiek, met als doel de binnenlandse prijzen en kosten fors te drukken, stond om verschillende redenen niet op het programma van Theunis. Ten eerste vreesde hij dat een dergelijk beleid het economische leven in België zou verlammen. Voor de grootbanken en de industrie, zijn natuurlijke achterban, was dat een weinig aantrekkelijk perspectief. Voorts besefte hij dat het zelfbewustzijn van de arbeidersklasse, als gevolg van de oorlog, fors was toegenomen. Een doortastend deflatiebeleid zou de werkloosheid snel doen oplopen en dus onvermijdelijk aanleiding geven tot scherpe sociale conflicten. Het leek niet denkbeeldig dat vooral de Belgische Werkliedenpartij, die sedert de invoering van het enkelvoudig mannenstemrecht in 1919 een belangrijke electorale macht had, daarvan zou profiteren. Een dergelijk scenario konden zowel de industriële als de financiële wereld missen als kiespijn.

De weigering van Theunis, om een harde deflatoire politiek te voeren, had op monetair vlak ingrijpende gevolgen. In feite was de minister van Financiën bereid de waardevermindering van de frank, die zich op de internationale valutamarkten had voorgedaan, grotendeels te aanvaarden. Die onorthodoxe ideeën stonden haaks op de visie van de Bank. Voor deze laatste zat er dus niets anders op dan de nuchter zakenman Theunis van haar gelijk te overtuigen. Ze besefte dat zij daar enkel zou kunnen in slagen op basis van een wetenschappelijk onderbouwd monetair herstelplan. Albert-Edouard Janssen, de inmiddels tot directeur benoemde monetaire expert van de Bank, pleitte daarom voor de oprichting van een studiedienst. Dit voorstel werd goedgekeurd en de veelbelovende jonge econoom Paul van Zeeland werd in dienst genomen om de studiedienst uit te bouwen.

Van Zeeland stelde de directie van de Bank niet teleur. Eind 1921 legde hij een uitgebreide studie voor die geruime tijd de leidraad zou blijven van het monetaire beleid van de Bank. Hij beklemtoonde dat het herstel van de vooroorlogse pariteit geen terugkeer naar het prijspeil van 1913 impliceerde. De koopkracht van het goud was inmiddels met de helft verminderd, zodat de voorspelde deflatie wellicht niet zo pijnlijk zou zijn als aanvankelijk werd gevreesd. Volgens van Zeeland volstond een vermindering van de chartale geldhoeveelheid met 3 miljard frank om het beoogde doel te bereiken. Concreet suggereerde hij om, gespreid over zes jaar, langlopende staatsleningen uit te geven van telkens 500 miljoen frank. Met de opbrengst daarvan zou de overheid haar schulden bij de NBB aflossen. Deze laatste zou de aldus ontvangen biljetten onmiddellijk vernietigen. Uit deze beknopte samenvatting blijkt dat van Zeeland het deflatiebeleid als een louter monetaire aangelegenheid beschouwde en daar lag meteen de zwakte van zijn plan. Hij besteedde nauwelijks aandacht aan de negatieve effecten die een scherpe vermindering van de geldhoeveelheid op de reële economie sorteerde.

Hoewel de Bank het plan-van Zeeland geregeld aanprees bij de regering, veranderde er weinig aan het gevoerde beleid. En dat was niet verwonderlijk, want de Belgische Staat torste al een torenhoge schuld die in 1921 piekte op bijna 140% van het BNP. In die context kon het uitschrijven van supplementaire leningen de binnenlandse kapitaalmarkt uit evenwicht brengen. De regering had al ondervonden dat schuldtitels op lange termijn steeds minder gegadigden vonden. Bovendien zou een doortastende deflatoire politiek het probleem van de overheidsschuld alleen maar verzwaren. Tenslotte werd het plan vanuit een onverwachte hoek tegengewerkt. Op de Conferentie van Genua in april-mei 1922 trokken internationale monetaire experts openlijk de haalbaarheid in twijfel van een terugkeer naar de vooroorlogse goudpariteit voor landen met een sterk gedeprecieerde munt. Wellicht om onrust op de valutamarkten te voorkomen, distantieerde Theunis zich officieel van deze zienswijze. (De Bank, de frank en de euro pagina 106/108)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten