donderdag 27 september 2012

1925-1926 deel 8

De stormachtige ontwikkelingen in België zelf zouden haast doen vergeten dat de internationale positie van de Bank tijdens de jaren 1920 ingrijpende wijzigingen onderging.

Een eerste dossier waar de Bank bij betrokken raakte was de Luxemburgse kwestie.
Het Groothertogdom maakte sinds 1842 deel uit van het Deutscher Zollverein, de Duitse douane-unie, maar daar kon na de Duitse invasie tijdens de Eerste Wereldoorlog geen sprake meer van zijn.

Luxemburg ging dus op zoek naar een andere economische partner.
Na heel wat diplomatieke touwtrekkerij tussen Frankrijk, België en het Groothertogdom werd op 25 juli 1921 de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie (BLEU) boven de doopvont gehouden.

Naast de vorming van een douane-unie beoogde de overeenkomst ook een intensieve monetaire samenwerking. In het Groothertogdom circuleerde voortaan het Belgische geld naast het Luxemburgse, maar het kreeg er niet de status van wettig betaalmiddel.
Voorts werden er geen afspraken gemaakt over de spilkoers tussen beide munten.
Zolang de Belgische frank niet was gestabiliseerd had dat ook niet veel zin.

Eind 1926 slaagde Francqui erin de Belgische frank tegen een sterk verlaagde koers opnieuw aan het goud te koppelen, maar hij verzuimde de Luxemburgse overheid bij dat proces te betrekken.
Voor het geïrriteerde Groothertogdom was dat een reden om zijn monetaire soevereiniteit te beklemtonen.
Op 19 december 1929 keurde het Luxemburgse parlement een wet goed waarbij aan de Luxemburgse frank een eigen goudwaarde werd toegekend. Die goudpariteit was wel gelijk aan die van de Belgische frank zodat tussen beide munten voortaan officieel een 1/1 verhouding bestond.

België opereerde al decennialang binnen een ruimer monetair kader, namelijk de Latijnse Muntunie. Na de Eerste Wereldoorlog kampte deze laatste met zware moeilijkheden.
Behalve het neutraal gebleven Zwitserland verloren de munten van alle deelnemende landen snel terrein op de internationale valutamarkten.
Frankrijk slaagde er niet in om leiding te geven aan het noodzakelijke stabilisatieproces zodat elke lidstaat zijn eigen weg zocht.

Erger nog: de Franse Republiek viel in de cruciale periode tussen september 1924 en juli 1926 ten prooi aan politieke chaos, wat door de valutamarkten zwaar werd afgestraft.
De minister van Financiën vreesde dat de Franse frank de Belgische munt in zijn val zou meeslepen en besloot eind 1925 de monetaire banden met Frankrijk door te knippen.

De monetaire problemen in Frankrijk waren voor Francqui niet de enige reden om uit de Latijnse Muntunie te stappen.
Hij had met veel bewondering het herstel van de vooroorlogse goudpariteit van het Britse pond gevolgd. Zijns inziens moest België aansluiting vinden bij de landen met een harde-muntbeleid zoals Groot-Brittannië en de Verenigde Staten.
De belangstelling bleek wederzijds want zowel de Britse als de Amerikaanse centrale bank waren bereid de stabilisatie van de frank actief te steunen.

Ook na de mislukking van het plan-Janssen bleef vooral de Bank of England een belangrijke tussenschakel bij het verkrijgen van een langlopende internationale stabilisatielening.
In feite was België op monetair vlak toegetreden tot de invloedssfeer van het pond sterling.
Na de koppeling van de frank aan het goud, zou de NBB bij de Bank of England geregeld verslag blijven uitbrengen over de monetaire en economische en monetaire situatie in België.
(De Bank, de frank en de euro pagina 119 + 122)

Commentaar: de bewondering voor de Britse blufpoker eindigde enkele jaren later in een nachtmerrie toen het Verenigd Koninkrijk zijn beloftes niet langer zou nakomen.
Voor de Belgische situatie na de Eerste Wereldoorlog mag men tevens niet uit het oog verliezen dat ons land op dat moment voluit begon te profiteren van de inkomstenstroom uit Congo.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten