dinsdag 31 januari 2012

De oprichting van de Generale

De eigenlijke start van de Generale liep niet van een leigen dakje. Op papier beschikte de vennootschap over een enorm kapitaal van 50 miljoen gulden. Ter vergelijking: de totale fiscale ontvangsten van de zuidelijke provincies bedroegen op dat ogenblik op jaarbasis ongeveer 30 miljoen gulden. Willem I bracht kroondomeinen in ter waarde van 20 miljoen gulden en de overige 30 miljoen zouden worden verkregen via de uitgifte van 60.000 nominatieve aandelen van 500 gulden. De emissie liep echter op een fiasco uit. Ofschoon de koning zich persoonlijk borg had gesteld voor een minimumdividend van 5 procent schreef het publiek op amper 5.426,5 aandelen in. Een en ander gaf het wantrouwen weer van de zuidelijke provincies jegens het groots opgezette project in het algemeen en jegens Willem I in het bijzonder. Teneinde het initiatief alsnog te redden, nam de koning zelf 25.800 aandelen van de Generale Maatschappij in portefeuille.

Vanwege die moeilijke start was de Generale aanvankelijk een reus op lemen voeten. Aangezien slechts op de helft van de aandelen was ingeschrevenkampte de vennootschap met een tekort aan liquide middelen. Dat probleem werd nog accuter toen bleek dat de meeste aandeelhouders hun inschrijvingen hadden vereffend door de inbreng van overheidspapier in plaats van door middel van contanten. De zwakke liquiditeitspositie van de jonge vennootschap botste onmiddellijk met de tomeloze ambities van Willem I. Deze laatste wilde in de provincies zeer snel een uitgebreid netwerk van agentschappen opzetten met de bedoeling om in alle uithoeken van het land kredietfaciliteiten aan te bieden. De directie van de Generale reageerde weinig enthousiast op die plannen.

Om de terughoudendheid van de meeste directieleden te overwinnen, wees de koning in 1823 de Generale aan als staatskassier voor het hele rijk. Willem I sloeg zodoende meerdere vliegen in een klap. Om te beginnen zorgde hij aldus voor een efficenter beheer van de staatskas. In het oude systeem werden de fiscale ontvangsten via lokale, regionale en provinciale ontvangers naar de centrale overheid doorgesluisd. Vanwege onder meer de tussentijdse controleprocedures werden daardoor financiele middelen vaak langdurig vastgelegd. Voortaan zouden de lokale ontvangers de gelden ten gunste van de overheid rechtstreeks bij de Generale Maatschappij storten, wat voor heel wat tijdswinst zorgde. Omgekeerd was het vanaf 1823 voldoende dat de minister van financien een order trok op de overheidsrekening bij de Generale Maatschappij om een betaling te laten uitvoeren.

De functie van Rijkskassier bood de Generale aanzienlijke voordelen. Zo inde de bank de opbrengst van staatsleningen waardoor de zwakke liquiditeitspositie van de jonge instelling snel werd verholpen. In de tweede helft van de jaren 1820 genereerde de functie van Rijkskassier een permanent liquiditeitsoverschot van minimaal 10 miljoen gulden. De Generale mocht die liquiditeiten deels aanwenden om eigen kredietoperaties te financieren. Bovendien betaalde de Staat voor de dienstverlening een vergoeding uit. In die context hoeft het niet te verwonderen dat de functie van Rijkskassier uitgroeide tot een zeer winstgevende activiteit.

Last but not least wierp het rijkskassierschap een nieuw licht op het probleem van de agentschappen in de provincies. De directie besefte dat alleen door de uitbouw van een uitgebreid netwerk de functie van staatskassier correct kon worden ingevuld. In totaal werden 62 agentschappen opgericht, 34 in de noordelijke en 28 in de zuidelijke gewesten. (bron van deze en vorige post: De Bank, de frank en de euro pag. 14-16-17)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten