zaterdag 18 februari 2012

De crisis van 1838

Na de onafhankelijkheid van België had de jonge ploeg, die dankzij de revolutie aan de macht gekomen was, het plan opgevat België met een dicht net van spoorwegen uit te rusten. Op die manier zou het land op termijn de draaischijf van Europa kunnen worden. Dit was één van de voornaamste redenen waarom met de steun van hogerhand de Banque de Belgique opgericht werd. Hierdoor werd 's lands financiële uitrusting in belangrijke mate aangevuld. De nieuwe bank, met aan het hoofd Charles de Brouckère, richtte eveneens een spaardienst in en opende bijhuizen in Antwerpen en Luik. De interest was op 4 procent vastgesteld met een begrenzing van de deposito's tot 5.000 frank, dit was 1.000 frank meer dan bij de Société Générale.

Op 9 maart 1835 werd te Luik de Banque Liégeoise opgericht en nogmaals werd daaraan een spaarkas verbonden. Deze bank, evenals de Banque de Belgique, werd ertoe gemachtigd bankbiljetten uit te geven.

Dat de Société Générale, die tot dan toe op het gebied van de emissie van bankbiljetten een quasi monopolie bezat, met deze ontwikkelingen weinig opgetogen was, hoeft uiteraard geen betoog.

Op 5 mei 1835 werd, tussen Brussel en Mechelen, de eerste spoorlijn ingewijd. Het rollend materieel was uit de werkhuizen van Stephenson te Newcastle afkomstig. Meteen namen wij in België de gewoonte aan om onze treinen links te laten rijden. Maar nog voor het einde van datzelfde jaar kon Cockerill een locomotief van uitsluitend Belgische makelij op de markt brengen en spoedig daarna werden vier exemplaren van dit type geleverd. Wallonië legde zich koortsachtig toe op het delven van steenkool en ijzererts zodat de metaalconstructie op volle toeren kon draaien. Voor België brak een periode van hoogconjunctuur aan.

Deze periode liep te einde in 1838 toen België, onder druk van de grote mogendheden, verplicht zou worden om afstand te doen van Nederlands Limburg en het Groothertogdom Luxemburg. Kwestie was dat de Nederlandse koning tot op dat ogenblik nog steeds de onafhankelijkheid van België niet aanvaard had. Sommige landgenoten riepen op tot oorlog. Velen vroegen zich echter af, ook in het buitenland, of België niet een artificiële staat was die vroeg of laat uit mekaar moest vallen.

De Banque de Belgique had bijna al de haar toevertrouwde gelden in de nijverheid belegd en daardoor was zij niet bij machte om de terugbetalingen te doen die het opgeschrikte cliënteel eiste. De Société Générale kon buitenlandse effecten te gelde maken en het was tot haar dat de Belgische regering de vraag richtte de verplichtingen van haar minder gelukkige concurrente op zich te willen nemen, tenminste wat het spaarwezen betrof. Gouverneur Meeus verklaarde zich daarmee akkoord en met onder meer enkele voorschotten van de Staat geraakte de Banque de Belgique weer vlot. Maar de conjunctuur bleef ongunstig en de nijverheid werkte slechts op halve kracht. Weinig klanten hadden nog vertrouwen in de spaarkas van de Banque de Belgique.

In 1843 werkte de Banque de Belgique een spaarsysteem uit dat enige overeenstemming vertoonde met het stelsel van onze huidige beleggingsfondsen, de tegoeden werden enkel in staatsobligaties belegd. De intrestvoet bedroeg 4 procent, later 3,5% en de spaarders konden delen in de winst dankzij een vierjaarlijkse winstuitkering. Een getrouwheidspremie werd dan uitgekeerd aan de spaarders die hun geld gedurende vier jaar in de spaarkas gelaten hadden.

Gedurende de crisis van 1848, waarvan in de volgende post sprake, gaf de spaarkas van de Banque de Belgique, zoals dat haar recht was, publieke fondsen in betaling op basis van een obligatie met een jaarlijkse intrest van 4,50%, later 4% voor iedere opgevraagde schijf van 100 frank. Deze obligaties konden toen slechts met zwaar verlies ten gelde worden gemaakt, wat bij de spaarders natuurlijk grote ontevredenheid verwekte. Daarom werden deze verrichting opgeschort en in 1852, nadat de crisis haar dieptepunt voorbij was, zette de Banque de Belgique definitief alle spaarverrichtingen stop.

De Société Générale daarentegen kon zich verheugen in het vertrouwen van een steeds groter cliënteel. Dit was speciaal het geval tijdens de aanslepende depressie van de jaren 1840. Wel werd een vooropzeg geëist voor grote opvragingen die 500 frank overschreden. Maar tot in 1842 bleven steeds meer deposito's toevloeien, zowel van particulieren als van openbare instellingen. Zij vermocht zelfs een soort van monopolie te verwerven en wanneer in 1841 te Gent, met behulp van Engels kapitaal, de Banque de Flandre werd opgericht, weigerde deze een spaarafdeling te openen.

Op 30 juni 1842 bereikten de spaarinlagen bij de Société Générale hun historisch maximum met 61.170.710 frank, meer dan de helft van de Belgische begroting die in die tijd ongeveer 120 miljoen frank beliep.

Daarna zou het bergaf gaan richting de grote crisis van 1848.
(Gedenkboek 1865-1965 van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas van België pagina 53-54)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten